Via vulkanen ontsnapten hete gassen uit de jonge aarde. Door de aantrekkingskracht van de aarde vormden deze gassen een oeratmosfeer. Deze bestond voornamelijk uit koolzuurgas, waterdamp en stikstof.
Er was dus nog geen zuurstof aanwezig, die wij nodig hebben om te kunnen ademen. Toen de oeratmosfeer afkoelde, begon de waterdamp te condenseren en ging het regenen. Grote hoeveelheden water stroomden naar de laagste gedeelten van de aardkorst, waar oeroceanen ontstonden.
Leven in de oeroceaan
In de oeroceaan, die bescherming bood tegen de gevaarlijke stralingen van de zon, kon het eerste leven ontstaan. Primitieve blauwgroene algen waren in staat om met behulp van zonlicht koolzuurgas en water om te zetten in voedingsstoffen. Als afvalproduct ontstond zuurstof. De oeratmosfeer werd langzamerhand armer aan koolzuurgas en rijker aan zuurstof.
Grote hoeveelheden zuurstof werden aanvankelijk vastgelegd in de aardkorst door het roesten van ijzerrijke mineralen, maar de algen produceerden zo zoveel zuurstof dat de hoeveelheid ijzer in het water niet langer alles kon binden. Dit overschot aan zuurstof leidde tot een giftige omgeving voor de algen.
Ontstaan van de ozonlaag
De algen stierven en op de zeebodem ontstond een fijn laagje kiezel, bestaande uit de siliciumskeletjes van de algen. Hierop werd vervolgens weer een laagje ijzerhoudende mineralen afgezet. Dit proces herhaalde zich meer dan 2.000 miljoen jaar. De laagjes roest en kiezel op de zeebodem zijn honderden meters dikke gelaagde gesteenten geworden, de gebande ijzerformaties.
Pas toen al het ijzer verroest was, kwam er zuurstof beschikbaar voor de atmosfeer. Een gedeelte van de zuurstof werd door zonlicht omgevormd tot ozon. De ozonlaag, die de aarde nog steeds beschermt tegen de gevaarlijke ultraviolette straling van de zon, is toen ontstaan.