"Ik was zeven jaar toen de oorlog in Nederlands-Indië begon. Toen ik tien werd moest ik naar het mannenkamp, kamp Bangkong. Mijn broer Jan was daar al eerder naar toe gebracht. Hier werd ik ingedeeld bij de 'sprietenploeg' en moest ik elke dag op de sawa's onkruid wieden. Ik kreeg vaak een laars van de Japanse bewakers in mijn nek."
"Ik was zeven jaar toen de oorlog in Nederlands-Indië begon. Op de foto staan mijn moeder, mijn broer Jan en mijn kleine zusje Ria en ik. Ik ben dat jochie met z'n vinger op de naad van z'n broek. De foto werd gemaakt voor mijn vader, die door de Japanners was opgepakt en geïnterneerd."
"In het kamp Karangpanas, waar de rest van de familie gevangen werd gezet, kregen we bij aankomst een bungus van bananenblad gevuld met wat rijst. De meeste Hollandse mensen gooiden het weg om zo beter eten af te dwingen. De pakketjes lagen al snel te rotten, maar nieuw eten kwam er niet. "Kijk er maar goed naar," zei mijn moeder. "Hier zullen we nog naar snakken."
"In het kamp Lampersari hadden we altijd honger. Veel vrouwen schreven, ter compensatie, hele kookboeken vol met Hollandse kost. Op een dag stond er een grote ton met kedelé bonen. Iedereen kreeg er wat van. Ik bewaarde een kommetje onder mijn brits. Mijn zusje at stiekem al mijn bonen op. Mijn moeder was erg boos op mijn zusje. Toen we een tijd later een keer een pisang kregen, moest ik van mijn moeder de pisang van mijn zusje opeten terwijl zij toekeek. Sindsdien lust ik geen bananen meer."
"Toen ik tien werd moest ik naar het mannenkamp, kamp Bangkong. Mijn broer Jan was daar al eerder naar toe gebracht. Hier werd ik ingedeeld bij de 'sprietenploeg' en moest ik elke dag op de sawa's onkruid wieden. Ik kreeg vaak een laars van de Japanse bewakers in mijn nek. Ik was een dromerig kind en schoot nooit genoeg op. Ik maakte in het kamp een tekening, die mijn moeder later borduurde."