"Ik was tien jaar toen de oorlog uitbrak. In 1942 werden we uit ons huis in Bussum gezet. We kwamen in het getto Amsterdam-Oost. Op een avond tornde mijn moeder de gele sterren van onze jassen en vertrokken we naar Amsterdam-West. Ik nam mijn pop en mijn Estherrol mee. Met in totaal veertien mensen doken we onder op een kleine flat. Omdat mijn zusje en ik er het minst joods uitzagen, moesten wij steeds boodschappen doen."
Wegens gevaar van verraad raakte ons gezin verspreid over verschillende onderduikadressen, maar in 1943 kwamen we weer bij elkaar. We gingen als familie ‘De Vries’ aan de Lijnbaansgracht tegenover het politiebureau wonen. Ons huis bood onderdak aan onderduikers en was een trefpunt voor verzetsmensen.
Kinderen van onder de vijftien hoefden geen persoonsbewijs te hebben. Mijn twee jaar oudere zusje en ik werden tot tweeling gemaakt, omdat het veiliger was wel een persoonsbewijs te hebben, ook al was dat vals.
"Het oorspronkelijk door de Duitsers uitgereikte persoonsbewijs van mijn zusje, met daarop de J voor jood, is bewaard gebleven."
"Op 21 maart 1944 werden we verraden. Mijn zusje ontsnapte, maar mijn ouders en ik werden na een week gevangenis en een verhoor zonder proces naar Westerbork gestuurd."
"Op 4 april 1944 werden we op transport naar Auschwitz-Birkenau gezet. Bij aankomst werden vrouwen en mannen gescheiden. Ik kreeg een nummer in mijn arm geprikt: 76580 en een driehoekje eronder."
"Ik maakte kennis met wandluizen, werkdagen van 14 uur, slagen, hondenbeten, ziektes, ontberingen, medische experimenten en vooral: met honger. Ik woog nog maar 35 kilo. Begin 1945 gaf ik de strijd op en ging ik naar de ziekenbarak."
"Mijn zusje was aan het eind van de oorlog heel erg ziek. Ze overleed op 6 februari 1946. Tijdens een bezoek van Prinses Juliana aan het ziekenhuis had ze een chocoladereep gekregen. De wikkel heb ik altijd bewaard."